Leven met NAH is voor mij zoals volledig onvoorbereid een marathon lopen. Ik zie mezelf dan als die recreatieve jogger tussen allerlei semiprofessionele afgetrainde hardlopers. Ik kan eigenlijk écht niet volgen, maar toch doe ik mee.
Het is uitputtend, vermoeiend, regelmatig struikelen, vallen en weer rechtop kruipen. Zowel fysiek als mentaal gaat er van alles door me heen. Er is hoop, wanhoop, zekerheid, twijfel, opluchting, teleurstelling,… Er is alles en tegelijkertijd ook niks.
Iedere behaalde etappe zou eigenlijk een overwinning moeten zijn, maar veel tijd om dit te erkennen is er niet want ik moet meteen weer verder naar de volgende. Tijdens die marathon overheerst ook voornamelijk veel eenzaamheid ook al ben ik omringd door zoveel anderen. We zijn dan ook niet zomaar mensen meer. Neen, zodra de marathon start zijn we deelnemers. We doen mee voor de beste tijd, voor een podiumplaats, voor een record, voor een weddenschap, voor de fun,… Iedereen heeft zo zijn eigen redenen om mee te lopen. De competitiedrang neemt het vaak over bij velen en er is weinig ruimte en tijd om effectief stil te staan bij elkaar.
Uiteindelijk zet ik ondanks alles toch door en bereik ik totaal uitgeput de finish. Maar in plaats van rust en opluchting bij de eindmeet, ervaar ik meteen weer stress zodra er veroordelende vragen op me worden afgevuurd zoals: “Waarom ben jij de laatste?” “Kan je echt niet beter dan dat?” “Heb je wel genoeg getraind?” Terwijl de medemarathonlopers en toeschouwers nog volop in de roes van de race zitten en zich klaarmaken voor de afterparty, houd ik het voor bekeken. Ik zonder me af, probeer kalm te worden en ik kijk enkel toe vanop een afstand want dat is waar ík echt nood aan heb. Totdat een paar omstaanders me in het vizier krijgen en me absoluut willen overeind trekken, mee het feestgedruis in. Het enige wat hen kan overtuigen om me toch los te laten en daar te laten zitten is door heel expliciet te vragen: “Mag ik (l)even?”